
Jurisprudentie
AU5842
Datum uitspraak2005-11-09
Datum gepubliceerd2005-11-09
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200409330/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-11-09
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200409330/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 22 februari 2001 heeft de gemeenteraad van Alphen-Chaam, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 13 februari 2001, vastgesteld het bestemmingsplan "Buitengebied Alphen".
Uitspraak
200409330/1
Datum uitspraak: 9 november 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], gevestigd te [plaats],
2. [appellanten sub 2] beiden wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats],
5. [appellant sub 5], wonend te [woonplaats],
en
gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 22 februari 2001 heeft de gemeenteraad van Alphen-Chaam, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 13 februari 2001, vastgesteld het bestemmingsplan "Buitengebied Alphen".
Verweerder heeft bij zijn besluit van 16 oktober 2001, kenmerk 743889, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Bij uitspraak van 22 januari 2003, no. 200105710/1, heeft de Afdeling dit besluit gedeeltelijk vernietigd. Bij zijn besluit van 21 september 2004, kenmerk 743889, heeft verweerder voor zover nodig opnieuw beslist omtrent de goedkeuring van dit plan.
Tegen dit besluit hebben appellanten beroep ingesteld.
Hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft verweerder geen verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [appellanten sub 1 en sub 3]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 september 2005, waar [appellanten sub 1], vertegenwoordigd door mr. J.A. Tiesing, advocaat te Breda, [appellanten sub 2], in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], [appellanten sub 5 en sub 4], vertegenwoordigd door mr. W. Krijger, en verweerder, vertegenwoordigd door J.G.A.M. van de Wijdeven, ambtenaar der provincie, zijn verschenen. Tevens zijn als partij gehoord de gemeenteraad van Alphen-Chaam, vertegenwoordigd door mr. R.L. van der Molen, ambtenaar der gemeente, en [partij], vertegenwoordigd door [gemachtigde]
2. Overwegingen
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht, zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
Het toetsingskader
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
Artikel 8: Agrarisch gebied -Ag-
Het standpunt van appellanten
2.3. [Appellanten sub 1] stellen in beroep dat verweerder ten onrechte opnieuw goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied -Ag-" voor hun percelen nabij de Belsebaan en de Prinsenhoeflaan. Appellanten wensten daar de mogelijkheid te hebben vijf tuinbouwbedrijven te vestigen. Nu de benodigde bouwvergunningen niet zijn verkregen en de gemeente ter plaatse - in overleg met appellanten - een uitbreiding van het bedrijventerrein realiseert, achten zij de bestemming "Bedrijventerrein" aangewezen. De toegekende bestemming achten zij ook in strijd met de bestemming "Verkeersdoeleinden" die in het bestemmingsplan "Omlegging Alphen" aan aangrenzende gronden is toegekend.
Het bestreden besluit
2.4. Verweerder acht de toegekende bestemming niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening en heeft deze goedgekeurd. Hij stelt zich op het standpunt dat het opnemen van nieuwe agrarische bouwblokken op deze gronden in strijd is met het streekplan, nu van een verplaatsing van grondgebonden veehouderijen uit Midden- en Oost-Brabant geen sprake is. Verweerder ziet geen aanleiding van het provinciale beleid af te wijken, nu de bouwaanvragen voor de gewenste tuinbouwbedrijven volgens de adviezen van de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen weinig realiteitsgehalte hebben.
Vaststelling van de feiten
2.5. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen feiten.
2.5.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart als "Agrarisch gebied -Ag-" aangewezen gronden bestemd voor een duurzame agrarische bedrijfsvoering, maar mag op die gronden ingevolge het vierde lid niet worden gebouwd, met uitzondering van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, welke ter plaatse noodzakelijk zijn uit een oogpunt van doelmatige agrarische bedrijfsvoering dan wel uit een oogpunt van beheer en onderhoud overeenkomstig de doeleinden, (..).
De gronden liggen direct ten zuidoosten van Alphen, en grenzen in het westen aan een bedrijventerrein en voor het overige aan open agrarische gronden. Aan de zuidzijde ligt het tracé van de toekomstige randweg.
In de Structuurvisie Plus Alphen-Chaam van 20 december 2001 zijn de gronden als onderdeel van een groter gebied aangeduid als gebied waar de vestiging van nieuwe bedrijven afweegbaar is.
In haar uitspraak van 22 januari 2003, no. 200105710/1, heeft de Afdeling de eerdere goedkeuring van dit plandeel vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb, omdat verweerder niet had gemotiveerd waarom hij de bestemming "Agrarisch gebied -Ag-" niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening achtte.
In haar uitspraak van 10 december 2003, no. 200302751/1, heeft de Afdeling in hoger beroep de uitspraak van de rechtbank Breda tot ongegrondverklaring van de beroepen van appellanten tegen de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Alphen-Chaam bouwvergunningen te verlenen voor het bouwen van vijf agrarische bedrijfswoningen met bedrijfsgebouwen op de gronden, bevestigd.
Het oordeel van de Afdeling
2.6. Niet in geschil is dat de gronden in gebruik zijn (geweest) voor een duurzame agrarische bedrijfsvoering en voor dat doel nog steeds geschikt zijn.
Voorts betwisten appellanten niet (langer) het standpunt van verweerder dat het opnemen van nieuwe agrarische bouwblokken op deze gronden in strijd is met het streekplan en evenmin dat geen aanleiding bestaat tot afwijking van het provinciale beleid voor het alsnog opnemen van nieuwe agrarische bouwblokken.
De vraag of de gronden binnen de planperiode zullen worden aangewend voor uitbreiding van het aangrenzende bedrijventerrein, was ten tijde van het bestreden besluit nog niet beantwoord.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan dit plandeel.
Het beroep van [appellanten sub 1] is ongegrond.
Artikel 16: Recreatieve doeleinden -R-
Het standpunt van appellant
2.7. [Appellant sub 5] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte opnieuw grotendeels goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Recreatieve doeleinden -R-" en de aanduiding "R1: recreatiewoning" voor een gedeelte van zijn perceel aan de Fransebaan. Hij betoogt dat het permanente gebruik van zijn woning samen met de aanwezige bijgebouwen positief bestemd hadden moeten worden.
Het bestreden besluit
2.8. Verweerder acht de bedenkingen alsnog gegrond voor zover die betrekking hebben op de omvang van de recreatiewoning. Nu die woning groter is dan de toegestane 50 m2 en er, mede gelet op de cultuurhistorische waarde, geen sprake is dat de woning in overeenstemming wordt gebracht met de genoemde oppervlakte, heeft verweerder goedkeuring onthouden aan artikel 16, derde lid, onder b, van de planvoorschriften, dat de maximale oppervlakte van een recreatiewoning voorschrijft. Daarbij heeft hij vermeld dat het bij hem geen bezwaar ontmoet indien dat voorschrift in algemene zin wordt aangepast naar 75 m2.
De aanwezige schuurtjes zijn volgens verweerder niet legaal tot stand gekomen en de gemeente kan daartegen nog handhavend optreden. Hij acht het niet aanvaardbaar dat bij recreatiewoningen bijgebouwen worden opgericht. Die bedenking acht hij ongegrond.
Vaststelling van de feiten
2.9. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.9.1. In haar uitspraak van 22 januari 2003 heeft de Afdeling omtrent het beroep van appellant tegen de eerdere verlening van goedkeuring van dit plandeel het volgende overwogen:
"Niet in geschil is dat de bestemming die in het vorige plan aan de gronden was toegekend noch het gebruik als burgerwoning, noch als recreatiewoning toestond.
Bij het antwoord op de vraag of een woning in dit plan voor bestemming als burgerwoning in aanmerking komt, is blijkens de plantoelichting bepalend of die woning reeds lange tijd daadwerkelijk gebruikt wordt als woning (permanente bewoning) en of deze in goede bouwkundige staat verkeert. Daarnaast is van belang of het een volwaardige woning(maat) betreft, de woning aangesloten is op openbare nutsvoorzieningen en of de woning voldoende ontsloten is.
Het deskundigenbericht vermeldt dat de woning een voormalige, verbouwde veldoven betreft die sinds het vertrek van de laatste huurder in september 2001 leeg staat en die niet aangesloten is op het rioleringstelsel en op het waterleiding- en gasnet.
Uit de stukken blijkt voorts dat burgemeester en wethouders appellant in oktober 1992 hebben gelast de permanente bewoning van de door hem verhuurde woning te (doen) beëindigen omdat sprake was van strijd met het toen geldende plan en dat appellant hierop burgemeester en wethouders in november 1992 heeft bericht dat van permanente bewoning geen sprake was aangezien de woning daartoe niet geschikt is.
Ook de gestelde permanente bewoning tussen 1992 en 2001 heeft appellant niet aannemelijk gemaakt.
Verweerders hebben dan ook kunnen aannemen dat de woning van appellant niet voldeed aan de cumulatieve voorwaarden in het gemeentelijke beleid.
Voorts is niet betwist dat het provinciaal beleid, gericht op het tegengaan van (verdere) verstening van het buitengebied, zich eveneens verzet tegen het toekennen van de gewenste woonbestemming.
Ten aanzien van de door appellant gemaakte vergelijking met het perceel [locatie 1], overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat die situatie zodanig overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie, dat verweerders om die reden niet hebben kunnen instemmen met de bestemming. De gemeenteraad heeft immers ter zitting - onweersproken - verklaard dat aan dit perceel in het vorige plan reeds een woonbestemming was toegekend.
Uit artikel 16, tweede lid, onder a, van de voorschriften in samenhang met artikel 16, derde lid, onder b., van de voorschriften volgt dat op gronden met de aanduiding "R1: recreatiewoning" één recreatiewoning met een oppervlakte van ten hoogste 50 m2 en bouwwerken, geen gebouwen zijn, zijn toegelaten.
In zijn zienswijze en in zijn bedenking heeft appellant gesteld dat het oppervlak van zijn woning deze maat ruimschoots overschrijdt en dat twee schuurtjes aanwezig zijn die buiten het bouwblok liggen.
Uit het bestreden besluit kan echter niet worden opgemaakt waarom verweerders - in navolging van de gemeenteraad - niet met de beweerde, bestaande omvang van de woning en met het alsnog opnemen van de twee schuurtjes binnen het bouwblok kunnen instemmen.
Daarbij wijst de Afdeling erop dat in artikel 16, derde lid, onder d., van de voorschriften is bepaald dat de bestaande inhoud van een recreatiewoning niet mag worden uitgebreid.
Het bestreden besluit berust in zoverre dan ook niet op een deugdelijke motivering."
Op het perceel staan twee schuurtjes van 6,50 x 4 meter respectievelijk 5 x 3,50 meter. De gronden zijn - evenals die van de recreatiewoning - in het plan bestemd als "Agrarisch gebied -Ag-" (hoofdbestemming) en "Landschapselement" (medebestemming), maar vallen buiten het (mede)bestemmingsvlak "Recreatieve doeleinden -R-" en de aanduiding "R1: recreatiewoning".
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op plankaart 1 voor "Landschapselement" aangewezen gronden mede bestemd voor de instandhouding van de natuurlijke en landschappelijke waarden. Ingevolge het derde lid van dit artikel mag op gronden met de medebestemming "Landschapselement" niet worden gebouwd, behoudens terreinafscheidingen (..).
Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a., van de planvoorschriften zijn de op plankaart 1 of een detailplankaart voor "Recreatieve doeleinden -R-" aangewezen gronden overeenkomstig de aanduidingen op de kaart medebestemd voor recreatieve voorzieningen in de vorm van (een): R1: recreatiewoning (detailplankaart). Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a. en d., zijn toegelaten (a.) één recreatiewoning, bouwwerken geen gebouwen zijnde, een tuin/erf en verhardingen op gronden met de aanduiding R1 en (d.) overige gebouwen.
Het provinciaal beleid voorziet niet in het toestaan van bijgebouwen bij recreatiewoningen.
Het oordeel van de Afdeling
2.10. Voor zover appellant heeft betoogd dat verweerder goedkeuring aan het plandeel had moeten onthouden op de grond dat voor de recreatiewoning een woonbestemming aangewezen was, kan dit niet tot vernietiging van het bestreden besluit leiden. Uit de hiervoor onder 2.9.1. vermelde overweging volgt dat verweerder wat dit aspect betreft zijn standpunt niet behoefde te heroverwegen. Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.11. Voor zover appellant de goedkeuring van het plandeel bestrijdt omdat aan de gronden waarop de schuurtjes staan ook de medebestemming "Recreatieve doeleinden -R-" en de aanduiding "R1: recreatiewoning" had moeten worden toegekend, overweegt de Afdeling het volgende.
Toekenning van een bestemming die een bijgebouw bij een recreatiewoning toestaat, is in strijd met het provinciale beleid. Dit beleid is op zichzelf niet onredelijk te achten.
Niet in geding is dat aan dit deel van de gronden in het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied" van de voormalige gemeente Alphen en Riel geen bestemming was toegekend die de bouw van bijgebouwen bij een recreatiewoning toestond. Verder heeft appellant het standpunt van verweerder dat de schuurtjes zonder bouwvergunning zijn opgericht, onvoldoende weersproken. De stelling van appellant dat bouwvergunning niet nodig was, nu waarschijnlijk op andere wijze toestemming is verleend voor de bouw, heeft hij niet aannemelijk gemaakt noch is daarvan anderszins gebleken. Het door appellant gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel met betrekking tot een - beweerdelijk - zonder bouwvergunning gebouwde schuur op het perceel [locatie 1] faalt, reeds omdat dit beginsel niet zover strekt dat daarmee een wettelijk vereiste als hier in geding kan worden doorbroken. Ook is niet gebleken dat het standpunt van verweerder dat tegen het zonder bouwvergunning oprichten van de schuurtjes nog handhavend kan worden opgetreden, op voorhand onjuist is.
Verweerder heeft echter bij de beantwoording van de vraag of hij onverkort aan het provinciaal beleid diende vast te houden, niet betrokken de omstandigheden dat artikel 16, tweede lid, aanhef en onder d, van de planvoorschriften het oprichten van een gebouw - waaronder een bijgebouw kan worden begrepen - bij een recreatiewoning toestaat en dat hij door goedkeuring te verlenen aan dat voorschrift kenbaar heeft gemaakt de bouw van een (bij)gebouw bij een recreatiewoning in dit plan niet in strijd te achten met een goede ruimtelijke ordening.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre het de goedkeuring betreft van (de omvang van) het plandeel met de bestemming "Recreatieve doeleinden -R-" en de aanduiding "R1: recreatiewoning" op detailplankaart 28 wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.
Artikel 19: Agrarische bedrijfsdoeleinden -AB-
Het standpunt van appellant
2.12. [Appellant sub 4] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden -AB-" voor zijn perceel [locatie 2]. Hij betoogt dat de omvang daarvan te klein is, enerzijds omdat hij dient te voldoen aan het Varkensbesluit en anderzijds omdat hij zijn bedrijf in Rijsbergen wil saneren en één gesloten bedrijf wil maken op het perceel [locatie 2]. Daarbij behoort ook een gewijzigde ontsluiting van zijn bedrijf om een gescheiden aan- en afvoerweg en een spuitplaats voor het reinigen van transportmiddelen te kunnen realiseren. De gevraagde vergroting van het bouwblok tot 1,5 hectare betreft naar zijn stelling een concreet bouwplan dat past in het provinciale beleid.
Het bestreden besluit
2.13. De gronden zijn in het streekplan aangeduid als 'AHS-landbouw' en in het concept-reconstructieplan De Baronie als 'ontwikkelingsgebied'. Dit betekent dat in dit gebied de minste terughoudendheid dient te worden betracht voor het toekennen van uitbreidingsmogelijkheden voor een intensieve veehouderij. Een bouwblok dient echter, aldus verweerder, wel realiteitszin te hebben. Op het bouwblok bestaan volgens verweerder voldoende uitbreidingsmogelijkheden en voorts kan gebruik worden gemaakt van de wijzigingsbevoegdheid voor verdere vergroting van het bouwblok. Derhalve is naar de stelling van verweerder sprake van een bouwblok op maat.
Vaststelling van de feiten
2.14. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen feiten.
2.15. In haar uitspraak van 22 januari 2003 heeft de Afdeling de goedkeuring van dit plandeel vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb, omdat noch het besluit noch de overige stukken een aanknopingspunt boden voor beantwoording van de vraag of verweerder had onderzocht in hoeverre appellant op basis van de ligging van zijn perceel in een gebied dat in het voorheen geldende streekplan was aangeduid als "Agrarisch ontwikkelingsgebied voor intensieve veehouderij", aanspraak kon maken op een (verdere) vergroting van zijn bouwblok en omdat verweerder niet beschikte over informatie omtrent de omvang van het bouwblok onder het voorheen geldende plan.
2.15.1. Het plan voorziet in een bouwblok van ongeveer 1,44 hectare. In het voorheen geldende plan was dat 1 hectare.
De omliggende gronden zijn in het plan bestemd als "Agrarisch gebied met landschappelijke waarde -Al-". Ingevolge artikel 21, tweede lid, in samenhang met artikel 22, lid 3b, van de planvoorschriften is het college van burgemeester en wethouders bevoegd die bestemming - onder nader aangegeven voorwaarden - te wijzigen in de bestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden -AB- voor vergroting van het bouwvlak tot ten hoogste 1,5 hectare.
De gronden zijn op plankaart 1 van het streekplan aangeduid als AHS-landbouw. In de AHS staat de instandhouding en de versterking van de landbouw voorop. Landbouwbedrijven hebben er in beginsel de ruimte om zich te ontwikkelen in de door hen gewenste richting (par. 3.4.2.), tenzij overwegende bezwaren van natuurlijke, landschappelijke, cultuurhistorische, water- en bodemkundige of milieuhygiënische aard zich daartegen verzetten (par. 3.4.8.).
Uitbreiding van bouwblokken voor intensieve veehouderijen is in beginsel zonder meer toegestaan in de veeverdichtingsgebieden en op de duurzame projectlocaties voor de intensieve veehouderij. In landbouwontwikkelings-gebieden met accent 'intensieve veehouderij' kunnen bouwblokken voor intensieve veehouderijen in ruime mate worden uitgebreid. Daarbuiten is uitbreiding van bouwblokken voor de intensieve veehouderij in de AHS-landbouw een kwestie van maatwerk (par. 3.4.8.).
In het (ten tijde van het bestreden besluit concept-) reconstructieplan De Baronie is het gebied waarin de gronden van appellant liggen aangeduid als 'ontwikkelingsgebied'.
Hoofddoel van het provinciaal ruimtelijke beleid is blijkens paragraaf 2.2. van het streekplan een zorgvuldig ruimtegebruik, waarbij het er om gaat een balans te vinden tussen het economische, het ecologische en het sociaal-culturele kapitaal van Brabant. Het streekplan onderstreept in paragraaf 2.4.2. het belang van een zuinig ruimtegebruik.
Een concreet bouwplan voor de door appellant voorgestane wijziging van zijn bedrijfsvoering was ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan nog niet ingediend.
Het oordeel van de Afdeling
2.16. Het standpunt van verweerder dat de omvang van een toegekend bouwblok realiteitszin dient te hebben, is in overeenstemming met het hoofddoel van het provinciaal ruimtelijk beleid als neergelegd in het streekplan.
De vergroting van het bouwblok ten opzichte van het voorheen geldende bestemmingsplan met 0,44 hectare heeft verweerder in redelijkheid kunnen aanmerken als een uitbreiding die past in het provinciale beleid. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt noch is de Afdeling anderszins gebleken dat sprake is van feiten of omstandigheden die tot een afwijking van het provinciale beleid noopten. Daarbij is van belang dat een concreet bouwplan voor de door appellant voorgestane wijziging van zijn bedrijfsvoering ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan nog niet was ingediend. Verder stelt verweerder met juistheid dat de in het plan opgenomen wijzigingsbevoegdheid de mogelijkheid biedt aan de hand van een concrete aanvraag tot vergroting en/of tot vormverandering van het bouwblok te besluiten. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat in zijn geval die mogelijkheid ontoereikend is.
Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit wat dit onderdeel betreft anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan dit plandeel.
Het beroep van [appellant sub 4] is ongegrond.
Artikel 22 Beschrijving in hoofdlijnen
Het standpunt van appellant
2.17. [Appellant sub 3] heeft in beroep aangevoerd dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan detailplankaart 5 betreffende zijn perceel [locatie 3]. Hij betoogt dat verweerder niet meer bevoegd was enige beslissing te nemen ten aanzien van zijn perceel, nu de Afdeling in haar uitspraak van 22 januari 2003 goedkeuring had onthouden aan het plandeel met de bestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden -AB-" betreffende het perceel [locatie 3].
Het bestreden besluit
2.18. Verweerder heeft geconstateerd dat verzuimd is op detailplankaart 5 de aanduiding "AB" te vermelden. Derhalve acht hij dit gedeelte van de bedenking van appellant gegrond en heeft hij alsnog goedkeuring onthouden aan detailplankaart 5.
Vaststelling van de feiten
2.19. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.19.1. In haar uitspraak van 22 januari 2003 heeft de Afdeling omtrent dit onderdeel van het beroep van appellant het volgende overwogen:
"Artikel 22, vierde lid, onder b., van de voorschriften bevat de voorwaarden waaronder vrijstelling, als bedoeld in artikel 21, eerste lid, kan worden verleend van het bepaalde in artikel 19, tweede lid, aanhef en onder e., voor de bouw van een eerste respectievelijk tweede bedrijfswoning bij agrarische bedrijven, waarbij blijkens de voorschriften en de aanduidingen op de detailplankaart géén respectievelijk één bedrijfswoning is toegestaan. Wanneer sprake is van een gekoppeld bouwvlak bepaalt dit voorschrift dat de bedrijfswoning gebouwd dient te worden binnen het vlak met de aanduiding "AB".
Aan het perceel [locatie 3] en het perceel [locatie 4] is de bestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden -AB-" toegekend.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, aanhef en sub a., van de voorschriften zijn deze percelen, overeenkomstig de aanduidingen op de detailplankaart, bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf.
Op detailplankaart 5 bij het perceel [locatie 3] en op detailplankaart 14 bij het perceel [locatie 4] staan aanduidingen waaruit blijkt dat deze percelen een bouwvlak vormen.
Niet in geschil is dat uit artikel 19, tweede lid, aanhef en sub e., van de voorschriften volgt dat op dit bouwvlak één bedrijfswoning is toegelaten, omdat op deze detailplankaarten niet staat aangegeven dat twee bedrijfswoningen zijn of geen bedrijfswoning is toegestaan.
Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, blijkt dat appellant in maatschapverband met zijn vrouw en één van zijn zonen één gemengd agrarisch bedrijf exploiteert en dat hij eigenaar is van beide percelen.
Voorts heeft appellant de aanduiding "een bouwblok vormend met [locatie 4] op het perceel [locatie 3] niet betwist.
De aanduiding "een bouwblok vormend met [locatie 4] op het perceel [locatie 4] is dan ook in overeenstemming met het provinciaal beleid.
Niet is gesteld noch is de Afdeling, mede gelet op het deskundigenbericht, anderszins gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan verweerders niet in redelijkheid aan hun beleid hebben kunnen vasthouden.
Gelet hierop, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan op dit onderdeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
De Afdeling stelt vast dat het perceel [locatie 4] wel, maar het perceel [locatie 3] niet is voorzien van de aanduiding "AB".
Dit betekent dat de vrijstellingsbevoegdheid de bouw van een (tweede) bedrijfswoning op het perceel [locatie 3] niet toestaat, ook niet nadat de noodzaak daartoe is aangetoond, als vereist in dit voorschrift.
Het deskundigenbericht vermeldt dat op het perceel [locatie 3] het grootste deel van de agrarische bedrijfsgebouwen staat en dat de bedrijfswoning zich op een afstand van ongeveer 2,8 kilometer, op het perceel [locatie 4] bevindt. Het is dan ook niet uitgesloten dat appellant te eniger tijd deze noodzaak kan aantonen.
Gelet hierop, is de Afdeling van oordeel dat verweerders de ongegrondverklaring van de bedenking van appellant op dit punt onvoldoende hebben onderbouwd.
Het bestreden besluit berust in zoverre dan ook niet op een deugdelijke motivering.
Het beroep van [appellant sub 3] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit onderdeel dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb."
2.19.2. In genoemde uitspraak heeft de Afdeling het beroep van appellant voor zover dit was gericht tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden - AB-" betreffende zijn perceel [locatie 3] - aangewezen op een detailplankaart - eveneens gegrond verklaard en tevens goedkeuring onthouden aan het (gehele) plandeel.
Het oordeel van de Afdeling
2.20. Anders dan appellant doet voorkomen, is het niet onjuist dat verweerder opnieuw zijn standpunt omtrent de bedenking van appellant ter zake van het ontbreken van de aanduiding "AB" op de detailplankaart betreffende het perceel [locatie 3] heeft bepaald. Uit de hiervoor onder 2.19.1. vermelde overweging volgt immers dat het aanvankelijke besluit omtrent goedkeuring wat het ontbreken van die aanduiding betreft een voldoende draagkrachtige motivering ontbeerde. Nu echter aan het gehele plandeel voor dat perceel in de uitspraak van 22 januari 2003 reeds goedkeuring was onthouden, heeft verweerder ten onrechte opnieuw goedkeuring onthouden aan een onderdeel van dat plandeel. Immers door opnieuw goedkeuring te onthouden, ontstaat rechtsonzekerheid omtrent het antwoord op de vraag wanneer de termijn aanvangt waarbinnen de gemeenteraad ingevolge artikel 30 van de WRO een nieuw plan(onderdeel) dient vast te stellen. Het beroep van [appellant sub 3] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met het rechtszekerheidsbeginsel dient te worden vernietigd voor zover daarbij goedkeuring is onthouden aan detailplankaart 5.
Artikel 23: Overgangsbepalingen en artikel 24: Algemene bepaling met betrekking tot gebruik
Het standpunt appellanten
2.21. [Appellanten sub 2]k stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan artikel 23, tweede lid, van de planvoorschriften voor zover het betreft het perceel [locatie 5] en ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan artikel 24, vijfde lid, onder a, van die voorschriften. Zij voeren aan dat de op dit perceel aanwezige minicamping niet legaal is, het besluit in zoverre in strijd is met het provinciaal ruimtelijke beleid en met de Wet op de Openluchtrecreatie, hun belangen en de belangen van het omliggende gebied (de Gilzesche Heide, de Chaamse Bossen) onvoldoende zijn gewogen en het besluit hun bezwaar frustreert tegen extensief recreatief medegebruik van de Gilzesche Heide. De overgangsbepaling beschermt naar hun stelling ten onrechte het bestaande strijdige gebruik (10 standplaatsen binnen het bouwblok en gedurende het hoogseizoen 5 standplaatsen extra binnen het bouwblok) en beperkt dit niet tot het verblijfsrecreatieve gebruik overeenkomstig het bestemmingsplan "Buitengebied 1990" voor zover daar gebruik van is gemaakt (5 standplaatsen binnen het bouwblok).
Daarnaast hebben appellanten als formele bezwaren aangevoerd dat verweerder hen ten onrechte niet opnieuw heeft gehoord, het door hen nader ingediende stuk niet bij zijn beoordeling heeft betrokken en zijn besluit heeft laten voorbereiden en afhandelen door dezelfde ambtenaar die ook het eerdere besluit omtrent goedkeuring had voorbereid.
Het bestreden besluit
2.22. Verweerder merkt de mini-camping aan als een kampeerterreintje in de zin van artikel 8 (lees: artikel 8, tweede lid, onder a,) van de Wet op de Openluchtrecreatie (hierna: WOR) waarvoor het streekplan geen specifiek beleid bevat, omdat het geen zelfstandige bedrijvigheid betreft. Een ontheffing als bedoeld in artikel 18 (lees: 10, tweede lid,) van de WOR kan worden verleend, indien het bestemmingsplan zich daartegen niet verzet.
Het bestemmingsplan staat mini-campings toe in een als zodanig op plankaart 2 aangewezen gebied en wanneer het een bestaande situatie betreft. Hoewel het verweerder op grond van de toelichting bij het plan niet duidelijk is waarom de Gilzesche Heide - waar het perceel [locatie 5] ligt - niet als zodanig is aangewezen, acht verweerder in de Gilzesche Heide geen zodanige waarden aanwezig dat vanuit provinciaal oogpunt een mini-camping daar niet aanvaardbaar zou zijn. Daarbij wijst verweerder erop dat het gebied in het ontwerp-reconstructieplan De Baronie is aangeduid als "kansrijk extensief recreatief landelijk gebied". Een mini-camping past overigens in het gemeentelijk ruimtelijke beleid, nu het een bestaande situatie betreft.
Ingaande op de bedenkingen van de [eigenaar] van het perceel stelt verweerder dat het plan de minicamping ten onrechte niet rechtstreeks toelaat, maar alleen nadat - naast een vrijstelling op grond van de WOR - een vrijstelling als bedoeld in (lees: artikel 21 in samenhang met) artikel 22, lid 12a, van de planvoorschriften is verleend. Verweerder acht dit onwenselijk en stelt dat lid 12a geïncorporeerd moet worden in de verbodsbepaling opgenomen in artikel 24, lid 5a, van de voorschriften, opdat van het in artikel 24, lid 5a, genoemde gebruiksverbod een uitzondering wordt gemaakt voor de in lid 12a van artikel 22 genoemde gevallen en het gebruik als mini-camping in die gevallen alleen afhankelijk is van een vrijstelling op grond van de WOR.
De zinsnede "ten hoogste tien" in lid 5a moet, aldus verweerder, vervangen worden door de zinsnede "ten hoogste tien tot vijftien".
Ingaande op de bedenkingen van [appellanten sub 3 en anderen] acht verweerder de verkeersaantrekkende werking van de minicamping niet zodanig dat daardoor het functioneren van agrarische bedrijven in de omgeving zou worden verstoord of anderszins afbreuk zou worden gedaan aan andere waarden, functies of belangen in de omgeving. Verder betreft het een bestaande en (op grond van WOR en WRO) legale situatie. Er is, aldus verweerder, geen ruimtelijk argument om de minicamping onder het overgangsrecht te brengen.
Vaststelling van de feiten
2.23. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.23.1. In haar uitspraak van 22 januari 2003 heeft de Afdeling, beslissende op het beroep van appellanten (en van de eigenaar van het perceel), de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden -AB-" betreffende het perceel [locatie 5] en van artikel 23, tweede lid, van de voorschriften voor zover het betreft genoemd perceel vernietigd.
Daarbij heeft de Afdeling het volgende overwogen:
"Uit het bestreden besluit zelf valt niet op te maken aan welk beleid uit het streekplan verweerders hebben getoetst.
Het perceel is in het plan bestemd tot "Agrarische bedrijfsdoeleinden -AB-".
De Afdeling stelt vast dat de bestemming blijkens de doeleindenomschrijving in artikel 19, eerste lid, van de voorschriften kleinschalig kamperen ter plaatse niet toestaat.
Het deskundigenbericht vermeldt dat het vorige plan de mogelijkheid bood in het kader van "kamperen bij de boer" maximaal 10 kampeermiddelen te plaatsen op het perceel en dat sedert 1996 van deze mogelijkheid ook daadwerkelijk gebruik is gemaakt.
Ter zitting heeft de gemeenteraad verklaard dat het planologisch beleid niet gericht is op een beëindiging van de exploitatie van de mini-camping. Voorts hebben verweerders ter zitting aangegeven dat kleinschalig kamperen op het perceel bij recht toegelaten moet zijn.
Gelet op het vorenstaande moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat dit onderdeel betreft, niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en evenmin op een deugdelijke motivering berust.
Het beroep van appellant [partij] is geheel en het beroep van [appellanten sub 2 en sub 3] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit onderdeel dient te worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb."
2.23.2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder opnieuw goedkeuring verleend aan het plandeel en aan artikel 23, tweede lid, van de voorschriften voor zover het betreft het perceel [locatie 5]. Tevens heeft verweerder alsnog goedkeuring onthouden aan de artikelen 22, lid 12a, en 24, lid 5a, van de planvoorschriften.
In beroep is de onthouding van goedkeuring alleen aangevochten voor zover het betreft artikel 24, lid 5a. De goedkeuring is alleen aangevochten voor zover het betreft het in artikel 23, tweede lid, van de voorschriften ten aanzien van dit perceel geregelde overgangsrecht. De goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden -AB-" betreffende het perceel [locatie 5] is in beroep niet aangevochten.
2.23.3. Ingevolge artikel 24, eerste lid, van de planvoorschriften is het verboden de in dit plan opgenomen gronden en bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de aan de grond gegeven bestemming zoals die nader is aangegeven in de doeleinden. (..)
Artikel 24, vijfde lid, onder a, van de voorschriften vermeldt dat (onder meer) de volgende vorm van gebruik verboden is: (1) het houden van een kampeerterrein voor ten hoogste tien kampeermiddelen als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onder a, van de WOR, behoudens vrijstelling op grond van artikel 21 (van de planvoorschriften).
Ingevolge artikel 23, tweede lid, onder a, van de planvoorschriften geldt het in artikel 24 bepaalde met betrekking tot ander gebruik van de gronden dan bouwen en het gebruik van opstallen niet voor zover het van de bestemming afwijkende gebruik reeds plaatsvond voor de datum waarop het plan onherroepelijk rechtskracht heeft verkregen.
Ingevolge het tweede lid, onder b. van dit artikel is het bepaalde onder a. niet van toepassing op gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen, tot dat tijdstip geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van het plan en waartegen wordt of alsnog kan worden opgetreden.
Ingevolge artikel 10:29, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan de goedkeuring noch voor bepaalde tijd of onder voorwaarden worden verleend, noch worden ingetrokken.
2.23.4. Het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied" van de voormalige gemeente Alphen en Riel stond blijkens artikel 8, lid B, onder 2, sub a, het gebruik van de grond als standplaats voor vijf kampeermiddelen binnen het bouwblok en voor vijf kampeermiddelen buiten het bouwblok toe.
Op het perceel zijn binnen het agrarisch bouwblok 15 standplaatsen beschikbaar voor het plaatsen van kampeermiddelen.
Het oordeel van de Afdeling
Formele bezwaren.
2.24. In artikel 27, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening is niet een algemene verplichting opgenomen om, na vernietiging van de eerdere beslissing omtrent de goedkeuring van het bestemmingsplan, opnieuw de gelegenheid te bieden tot het geven van een nadere mondelinge toelichting op de schriftelijk ingediende bedenkingen. Niet is gebleken van de aanwezigheid van nieuwe feiten of omstandigheden, waardoor met het oog op een zorgvuldige besluitvorming de noodzaak voor verweerder tot het bieden van een zodanige mogelijkheid zou kunnen bestaan. Ook bestaat geen verplichting voor verweerder om een nader door een appellant ingediend stuk uitdrukkelijk in de motivering van zijn besluit te betrekken.
Er is voorts evenmin grond voor vernietiging van het bestreden besluit, omdat verweerder de voorbereiding en afhandeling door dezelfde ambtenaar heeft laten doen, die ook het eerdere besluit omtrent goedkeuring had voorbereid en afgehandeld.
Artikel 24, vijfde lid, onder a
2.25. De in artikel 24 opgenomen algemene verbodsbepaling om de in dit plan opgenomen gronden en bouwwerken te gebruiken in strijd met de gegeven bestemming, van welk artikel het vijfde lid, onder a, onderdeel is, heeft verweerder goedgekeurd bij zijn besluit van 16 oktober 2001, kenmerk 743889. Die goedkeuring is in rechte onaantastbaar geworden, doordat daartegen destijds geen beroep is ingesteld. Nu ingevolge artikel 10:29, tweede lid, van de Awb de goedkeuring noch voor bepaalde tijd of onder voorwaarden kan worden verleend, noch kan worden ingetrokken, heeft verweerder bij het bestreden besluit in strijd met dit artikel alsnog goedkeuring onthouden aan het vijfde lid, onder a, van artikel 24 van de voorschriften.
Het beroep van [appellanten sub 2] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit wat de onthouding van goedkeuring aan artikel 24, vijfde lid, onder a, van de voorschriften betreft dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 10:29, tweede lid, van de Awb.
Artikel 23, tweede lid
2.26. In haar uitspraak van 22 januari 2003 heeft de Afdeling vastgesteld dat de aan het perceel [locatie 5] toegekende bestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden -AB-" kleinschalig kamperen niet toestaat. De Afdeling heeft de goedkeuring van dat plandeel vernietigd, omdat de gemeenteraad had verklaard dat het planologische beleid niet is gericht op een beëindiging van de exploitatie van de minicamping op het perceel en dat verweerder zich op het standpunt had gesteld dat kleinschalig kamperen op het perceel bij recht toegelaten moet zijn. Verweerder heeft bij het bestreden besluit echter opnieuw goedkeuring verleend aan de bestemming voor het perceel. Nu die goedkeuring thans niet is aangevochten, is die goedkeuring daarmee onherroepelijk geworden. Het gebruik van het perceel voor kleinschalig kamperen is derhalve in strijd met de geldende bestemming.
Artikel 24, eerste lid, van de planvoorschriften verbiedt het gebruik in strijd met de bestemming en het vijfde lid, onder a, van dat artikel merkt het houden van een kampeerterrein voor ten hoogste tien kampeermiddelen, (..) behoudens vrijstelling op grond van artikel 21, uitdrukkelijk aan als verboden gebruik. Voor zover verweerder zich op het standpunt stelt dat (artikel 21, eerste lid, van de planvoorschriften dat verwijst naar - de van dat voorschrift deeluitmakende - tabel 1 in samenhang met) artikel 22, twaalfde lid, onder a, van die voorschriften gebruik voor kleinschalig kamperen toestaat indien het een bestaand kampeerterrein betreft, faalt deze stellingname. Daargelaten dat die vrijstellingsregeling niet kan worden benut voor het toestaan achteraf van bestaand gebruik, is gesteld noch gebleken dat zodanige vrijstelling ten tijde van het bestreden besluit was verleend. Bovendien heeft verweerder bij het bestreden besluit goedkeuring onthouden aan artikel 22, twaalfde lid, onder a, van de voorschriften, dat het toetsingskader vormt voor de vrijstellingsbevoegdheid, en is die onthouding van goedkeuring in beroep niet aangevochten. De vrijstelling kan ook om die reden niet alsnog worden verleend.
De vrijstellingsregeling maakt mitsdien het gebruik van het perceel voor kleinschalig kamperen evenmin mogelijk.
Het in artikel 24 opgenomen verbod geldt ingevolge artikel 23, tweede lid, niet voor zover het van de bestemming afwijkende gebruik reeds plaatsvond voor de datum waarop het plan onherroepelijk rechtskracht heeft verkregen.
Redelijke toepassing van dit voorschrift brengt met zich dat daaronder voor het perceel [locatie 5] wordt verstaan de datum waarop het plandeel met de bestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden -AB-" voor dat perceel onherroepelijk rechtskracht heeft verkregen. Dat is, nu tegen de hernieuwde goedkeuring van het plandeel met die bestemming bij het bestreden besluit geen beroep is ingesteld, de dag na het verstrijken van de beroepstermijn, derhalve 30 november 2004.
In het voorheen geldende bestemmingsplan was het gebruik van de gronden voor het plaatsen van kampeermiddelen beperkt tot vijf binnen het bouwblok en vijf daarbuiten. Ter zitting is bevestigd dat van die mogelijkheid ook gebruik is gemaakt. Voor zover vóór de peildatum (30 november 2004) meer dan vijf kampeermiddelen binnen het bouwblok waren geplaatst, betrof dat derhalve van de bestemming afwijkend gebruik dat ook reeds in strijd was met de voorheen, tot de peildatum, voor het perceel geldende bestemming. Nu met de goedkeuring van de bestemming recent het planologische beleid voor dit perceel is vastgelegd, kan niet worden uitgesloten dat tegen dat afwijkende gebruik handhavend wordt of kan worden opgetreden. Dat gebruik is daarmee, anders dan appellanten stellen, gelet op de bewoordingen van artikel 23, tweede lid, onder b, van de voorschriften, uitgezonderd van het in het tweede lid, onder a, van dat artikel vermelde overgangsrecht.
Gezien het vorenstaande kan hetgeen appellanten hebben aangevoerd niet leiden tot de conclusie dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat artikel 23, tweede lid, van de voorschriften niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het voorschrift ook wat dit perceel betreft. Het beroep van [appellanten sub 2] is in zoverre ongegrond.
2.27. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld van [appellanten sub 1 en sub 5]. Ten aanzien van [appellant sub 3] en van [appellanten sub 2] is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen van [appellant sub 5] en van [appellanten sub 2] gedeeltelijk en van [appellant sub 3] geheel gegrond;
II. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 21 september 2004, kenmerk 743889, voorzover het betreft
de onthouding van goedkeuring aan
- detailplankaart 5 betreffende het perceel [locatie 3] en
- artikel 24, lid 5a, van de voorschriften;
en
de goedkeuring van
- het plandeel met de bestemming "Recreatieve doeleinden -R-" en de aanduiding "R1: recreatiewoning" op detailplankaart 28;
III. verklaart de beroepen van [appellant sub 5] en van [appellanten sub 2] voor het overige en van [appellanten sub 1], en van [appellant sub 4] geheel ongegrond;
IV. veroordeelt gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij [appellant sub 5] in verband met de behandeling van zijn beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
het dient door de provincie Noord-Brabant aan [appellant sub 5] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V. gelast dat aan [appellanten sub 5, sub 2, en sub 3] het door hen voor de behandeling van hun beroep betaalde griffierecht voor ieder ten bedrage van € 136,00 (zegge: honderdzesendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. A. Kosto, Voorzitter, en mr. R.H. Lauwaars en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van E.J. Nolles, ambtenaar van Staat.
w.g. Kosto w.g. Nolles
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 november 2005
291.